Volkskrant 27-9-2003

Luid klinken de protesten tegen het `afbraakbeleid' van Balkenende II. Verklaarbaar, maar zij leiden de aandacht af van de vraag waarom de verzorgingsstaat is vastgelopen. De mens wiens noden hij wilde lenigen bestaat niet meer.

Door H.J Schoo

De Amerikaanse cultureel-an­tropologe Margaret Mead leerde ons dat de mens 'on­eindig kneedbaar' is. Wat we doen, denken en voelen, onze ambities en normen zijn afhanke­lijk van plaats en tijd, omstandigheden, cultuur. Meads opvatting staat model voor het `klassieke' progressieve mens­beeld: mensen gaan intelligent met om­gevingsdruk om, passen zich aan veran­derende omstandigheden aan, zijn plooibaar. Dit dynamische mensbeeld is nauw verbonden met de maakbaar­heidsidee. Een betere samenleving - eerlijker, slimmer, doelmatiger, we­tenschappelijker - leidt tot `betere' mensen.

Dat mensen kneedbaar, dynamisch zijn, baarde nog enig opzien toen Mead dat halverwege de vorige eeuw beweer­de, inmiddels is die opvatting main­stream geworden. Maar in diezelfde ja­ren vijftig stoelde Nederland zijn ver­zorgingsstaat, onder sterke confessio­nele aandráng, op een uitgesproken sta­tisch mensbeeld. In dat confessionele mensbeeld was de mens iemand uit één stuk, die handelt vanuit vaste beginse­len en overtuigingen. Het individu be­stond eigenlijk amper, mensen waren primair onderdeel van grotere verban­den als gezin, gemeenschap, kerk en volksdeel.

De confessionele dominantie duurde tot eind jaren zestig. Christelijke partij­en gaven in die naoorlogse jaren de toon aan in de politiek, organiseerden en verfijnden de verzuiling en richtten de verzorgingsstaat in volgens de chris­telijk-sociale leer. Die wees de klassen­strijd af en propageerde het gemeen­schapsdenken. Een middenveld van in­stellingen van `particulier initiatief moest de dienst gaan uitmaken in de verzorgingsstaat en zo de seculiere staat op afstand houden.

Rooms-rode en confessioneel-libera­le kabinetten voerden op die grondslag de ene na de andere sociale wet in. Niet zonder slag of stoot, want ondanks haar reformistische koers, was de PvdA on­der Drees nog niet onverdeeld enthou­siast over de verzorgingsstaat. Die dreigde (roomse) corporatistische trek­jes te krijgen, terwijl de PvdA, met de Britse welfare state als voorbeeld, liever de staat een hoofdrol toekende bij de uitvoering van de-sociale zekerheid.

Maar realisering van het oude ideaal van een hoogwaardig stelsel van werk­nemers- en volksverzekeringen was voor de sociaal-democraten belangrij­ker dan een betrouwbare uitvoeringsor­ganisatie.

Maat van alle dingen was de door kerk en zuil gedisciplineerde, Neder­landse man die z'n plichten kende en weinig rechten had. Ongeschoolde en geschoolde arbeider, kantoorbediende, middenklasser, beroepsbeoefenaar - ie­der kende zijn plaats. Van wieg tot graf waren zij onderworpen aan beperkin­gen, gereguleerd door moraal, gods­dienst en ideologie. Werken was geen keuze, maar plicht én noodzaak. In de jaren van wederopbouw was het alle hens aan dek.

Vrouwen hadden geen volwaardig in­dividueel bestaan. Los van hun man kenden zij nauwelijks rechten, buitens­huis werken was uitzondering. De ver­zorgingsstaat erkende als rechthebben­den primair gezinshoofden-kostwin­ners. Uitkeringen waren niet afgestemd op individuen, maar op de behoeften van het gezin, de `natuurlijke' eenheid van de sociale zekerheid. Even vanzelf­sprekend als het gezinsdenken was het standsdenken. Ook de WAO - eind ja­ren zestig ingevoerd - beoogde nog mannen in staat te stellen hun `staat en stand' op te houden.

Niettemin was de vroege verzorgings­staat modern, rationeel, doelgericht en objectief. Hij sloot aan bij een overzich­telijke wereld. Mensen waren ziek of gezond, getrouwd of ongetrouwd, wer­kend of werkloos, arbeidsgeschikt of - ongeschikt. `Seksuele voorkeur' was geen categorie. Persoonlijke voorkeu­ren deden er niet toe. Vage tussencate­gorieën (`een beetje getrouwd') of hin­derlijke uitzonderingen bestonden niet. Motto: dáár kunnen we niet aan begin­nen. De sociaal-culturele hiërarchie kende grote machtsverschillen. Des­kundigen en deskundigheid hadden een onomstreden autoriteit.

De vroege verzorgingsstaat - schraal, streng, door en door moralistisch - werd nog niet belaagd door overstel­pende aanspraken. Schoot zelfdwang tekort, dan was er de `slaperdijk' van externe controle, door een normatieve eensgezind optredende omgeving. Overheid, werkgevers, kerk, onderwijs, gezondheidszorg, politie en justitie vormden één front. Daardoor ,kon de misvatting ontstaan dat de verzorgings­staat, zoals die tussen 1950 en 1970 vorm kreeg, voorzien was van effectie­ve systeemgrenzen. Niet het systeem met zijn formele regels remde aanspra­ken af, maar de moraal van (potentiële) gebruikers en `sociale controle' door instellingen op het middenveld.

De zwakheden van het corporatisti­sche stelsel traden pas aan het licht toen de Nederlandse samenleving rond 1970 snel veranderde en het externe toezicht desintegreerde. De instellingen van de verzorgingsstaat, inmiddels roy­aal opgetuigd, bleken slecht in staat om de explosie van aanspraken te beteuge­len. Het statische, morele 'mensbeeld bezweek eronder, maar ook de politie­ke betekenis van de verzorgingsstaat begon te kantelen.

Wat een defensief, in wezen zelfs `rechts' project was geweest - door de reac­tionair Bismarck geënta­meerd om de klassenstrijd te dwarsbomen - veranderde in een linkse fetisj. Sinds de jaren zeventig koestert links de verzorgingsstaat als zijn eigen schepping en belangrijkste bijdrage aan de beschavingsgeschiede­nis. Een verworvenheid waarmee onder geen beding gemarchandeerd mag wor­den. In de jaren na `het einde van de ideologie' werd hij voor links een sub­stituut-ideologie. Rechts daarentegen ging de verzorgingsstaat als een pro­bleem opvatten.

De invloedrijke Amerikaanse neo­conservatief Gertrud Himmelfarb heeft de sociaal-culturele revolutie van de ja­ren zestig en zeventig aangemerkt als `demoralisering van de samenleving'. De verzorgingsstaat speelde daarbij een hoofdrol. Hoewel de formele wetten en regels nauwelijks veranderden, maakte een nieuwe geest zich ervan meester: de permissive society en de ervaringswe­tenschap. Waar samenleving en verzor­gingsstaat in het teken hadden gestaan van het `moeten', van sterke morele normering, werd voortaan het `zijn', de empirie allesbepalend. Wat feitelijk is, niet hoe het hoort te zijn - daar kwam het op aan. Onder aandrang van de professionals - het nieuwe, autonome kader van de verzorgingsstaat- ging het morele mensbeeld teloor.

Was de vroege verzorgingsstaat nor­matief, directief, objectief en modern, zijn opvolger was waardenvrij, non-di­rectief, subjectief en postmodern. Meer en meer werden de subjectieve behoef­ten en voorkeuren van de cliëntèle richtsnoer voor de professionals. Instel­lingen die vanouds door paternalisti­sche zedenmeesters waren bestuurd, kwamen in handen van deskundigen. Het systeem verzelfstandigde zich als het ware en accepteerde met groeiende tegenzin externe sturing.

In maar weinig leek de nieuwe, waar­denvrije verzorgingsstaat op zijn mora­listische voorganger. De dominee nam afscheid en de praktische moraal van de dokter kreeg de overhand: gewoon helpen, niet preken of straffen. In het oude paradigma zou heroïneprostitutie zijn bestreden, voortaan stond het draaglijker maken van een dergelijke `bestaanskeuze' voorop. Het nieuwe paradigma verbood niets, maar zocht het in het lenigen van medische nood. Het oude stuurde drop-outs gewoon aan het werk, het nieuwe bood opvang en een uitkering.

Ondanks deze waardenvrije moraal is de verzorgingsstaat ook een ongeëven­aard ambitieus ethisch project, een mega-experiment met een superieure vorm van solidariteit, op basis van een hogere, slimmere, niet-oordelende, niet-straffende moraal. Die hoogverhe­ven verzorgingsstaat lijkt soms wel be­giftigd met een eigen wil en doel. Groter dan de deelnemers, groter dan de pro­fessionals, veel groter dan het gewone leven - zo wordt er tenminste over ge­schreven en gesproken. Zelfs evident onwenselijke gevolgen worden voor lief genomen, omdat `we nu eenmaal een verzorgingsstaat hebben'.

Ook de economische context van de verzorgingsstaat veranderde. Vroeger werd de beroepsbevolking op oorlogs­sterkte gehouden voor wederopbouw, industrialisatie en economische expan­sie, maar in de jaren zeventig begon de `demobilisatie' van de arbeid. De eco­nomie had niet voldoende emplooi meer voor de sterk gegroeide beroeps­bevolking. Vrouwen betraden de ar­beidsmarkt, laag opgeleide buitenlan­ders vervingen de gedemobiliseerde working poor. Om het schaarse werk te verdelen werd de werktijd verkort, kwamen er langere vakanties en ver­vroegde uittreding.

Al deze veranderingen beïnvloedden de mentaliteit van de cliëntèle van de `amorele' verzorgingsstaat. Assertieve, expansieve babyboomers losten een meer dociele generatie af, het aandeel hoogopgeleiden liep op, meer vrouwen dienden zich aan en relatief veel alloch­tonen deden een beroep op sociale verzekeringen en voorzieningen. De waar­denvrije, bijna `moederlijke' verzor­gingsstaat kreeg een andere bevolking dan zijn paternalistisch-moralistische voorganger. Het mag een wonder heten dat de verzorgingsstaat met globaal de­zelfde wetten en regels deze transfor­maties redelijk ongeschonden door­stond. Krakend en steunend, maar toch. Zijn overleven dankte hij mede aan bijna permanente aanpassingen om overvraging tegen te gaan.

Even permanent ligt de verzorgings­staat sinds begin jaren tachtig onder vuur, in een steeds meer gepolitiseerd klimaat. Tegenover de neoconservatie­ve aanval die Thatcher en Reagan lan­ceerden, kwam het `verzorgingsstaatpa­triottisme' van links te staan, met zijn blinde loyaliteit aan deze `linkse' ver­worvenheid. Rechts zag in de verzor­gingsstaat een dodelijke bedreiging van essentiële sociaal-culturele waarden - de geest van het kapitalisme - en van een vitale markteconomie. Voor links werd hij bij gebrek aan andere thema's de ideologische reddingsboei. `Handen af van de verzorgingsstaat!' werd het alfa en omega van linkse politiek.

Die bijna rituele strijd tussen links en rechts is nu in een stroomversnelling terechtgekomen - en zeker niet alleen door het aantreden van Balkenende II. Ook in Duitsland en Frankrijk is de strijd weer opgelaaid. Vanwaar deze nieuwe gevechtsronde met overbeken­de argumenten? Deels omdat sommige problemen van de verzorgingsstaat nog altijd niet zijn opgelost. Onlangs be­noemde Arie van der Zwan nog eens de bedreigingen die de neoconservatieven begin jaren tachtig ontwaarden: 'uitdrij­ving' (van het bedrijfsleven), `uitstoot' (van arbeid) en `ontmoediging' (van werkenden). In de jaren negentig leken deze problemen mooi achter de rug, maar door de huidige laagconjunctuur zijn ze terug van weggeweest.

Als nieuwe bedreiging heeft zich de vergrijzing aangediend. Zijn er nu en straks wel voldoende werkenden om de groeiende lasten van de verzorgings­staat te dragen? Na de demobilisatie van arbeidskracht is al onder Paars de `remobilisatie' ter hand genomen om de beroepsbevolking op peil te houden. De angstige vraag blijft echter of de huidige verzorgingsstaat wel voldoende mobili­seert. Als hij mensen te makkelijk aan het arbeidsproces onttrekt, betekent dat een dubbel verlies: het financiële draagvlak blijft onder druk staan en de tekorten op de arbeidsmarkt vererge­ren.

Omvangrijke immigratie on­dermijnt het draagvlak voor de verzorgingsstaat even­eens. Gevestigde burgers krijgen een solidariteitsplicht met nieuwkomers opgelegd die zij vaak als onlogisch ervaren, temeer daar veel immigratie geen economische grond heeft. Maar al zou die economische noodzaak er wel zijn, dan nog werkt een royale verzorgingsstaat verstorend. Traditionele immigratielanden zijn nooit verzorgingsstaten-Europese-stijl. In een pluriforme samenleving is het lastig om solidariteit te organiseren. Voortgaande immigratie in Europa luidt dan ook mogelijk het einde in van dat type verzorgingsstaat.

Een nieuwe bron van scepsis is dat de verzorgingsstaat omvangrijk bleef, on­danks de geweldige welvaartsgroei in de jaren negentig. De brede midden­klasse groeide van onderop aan, maar ondanks hun economische succes blij­ven die nieuwe leden erg afhankelijk van de overheid. Waarom krijgt de goed opgeleide, behoorlijk verdienende lage­re middenklasse niet de kans om meer zelf te beslissen over wonen, gezond­heidszorg en sociale zekerheid? Juist mensen die afhankelijk van de verzor­gingsstaat zijn (gebleven), zijn zich er onbehaaglijk over gaan voelen. On­danks hun inspanningen slagen zij er bijvoorbeeld niet in hun corporatiewo­ning te ontstijgen. Amper 50 procent van de woningvoorraad bestaat uit koophuizen.

Ook de verwarrende waardenvrijheid van de verzorgingsstaat is een probleem geworden. Met de demoralisering van de verzorgingsstaat verdween een on­ontbeerlijke deugdenleer uit de samen­leving. De amorele logica die ervoor in de plaats kwam, roept steeds weer ver­wondering en ook afkeer op. Symbool staan rariteiten als de spijbelbus, loting voor briljante schoolverlaters, officiële consumententests voor verboden party­pillen, het op kosten van het zieken­fonds verwijderen van tatoeages. Ook het verwante gedogen op allerlei terrein staat inmiddels in een kwade reuk.

De logica in zulke casuïstiek is steeds die van het professionele kader van het systeem - niet die van de onderdanen van de verzorgingsstaat. Zo werd `het vaderland van de gewone man' toch weer een Obrigkeitsstaat.

Het normen- en waardendebat van de afgelopen jaren is een duidelijke uit­komst aan het krijgen: de door Fortuyn opgeroepen confessioneel-liberale par­lementaire meerderheid neemt de - ideologische - neoconservatieve kri­tiek op de verzorgingsstaat over en pro­beert deugden en plichten in ere te her­stellen. De ideologen van de verzor­gingsstaat zijn daar natuurlijk volauto­matisch tegen in het geweer gekomen. Het zou echter veel interessanter zijn als links de kritiek op en de problemen van de amorele verzorgingsstaat serieu­zer nam.

`Remoralisering' zonder meer is geen goede manier om onverantwoorde aan­spraken op de verzorgingsstaat in te tomen. Daarvoor is de samenleving sinds de jaren vijftig te divers geworden, ook in morele opvattingen. `Remoder­nisering' en hernieuwde objectivering zijn wel geschikte instrumenten om aanspraken op de verzorgingsstaat te matigen. Grotere objectiviteit kan het stelsel bijvoorbeeld verlossen van on­dermijnende postmoderne dwaasheden als `subjectief ziektebegrip', 'situatione­le arbeidsongeschiktheid' en vergoedin­gen voor (para)medische behandelin­gen die niet evidente based zijn.

Eigenlijk zouden links en rechts na decennia van ideologisering en polari­sering de strijdbijl over de verzorgings­staat moeten begraven en pragmatisch tot een compromis moeten komen over een kleinere verzorgingsstaat waarin zowel de dominee als de dokter een rol speelt. Een en ander in de wetenschap dat de verzorgingsstaat `oneindig kneedbaar' is, net als de mensen die er gebruik van maken. Hij zal daarom steeds weer aangepast, gerepareerd en heringericht moeten worden. Iedere ge­neratie zijn eigen verzorgingsstaat.