Luid klinken de protesten tegen het `afbraakbeleid' van Balkenende II. Verklaarbaar, maar zij leiden de aandacht af van de vraag waarom de verzorgingsstaat is vastgelopen. De mens wiens noden hij wilde lenigen bestaat niet meer.
Door H.J Schoo
De Amerikaanse cultureel-antropologe Margaret Mead leerde ons dat de mens 'oneindig kneedbaar' is. Wat we doen, denken en voelen, onze ambities en normen zijn afhankelijk van plaats en tijd, omstandigheden, cultuur. Meads opvatting staat model voor het `klassieke' progressieve mensbeeld: mensen gaan intelligent met omgevingsdruk om, passen zich aan veranderende omstandigheden aan, zijn plooibaar. Dit dynamische mensbeeld is nauw verbonden met de maakbaarheidsidee. Een betere samenleving - eerlijker, slimmer, doelmatiger, wetenschappelijker - leidt tot `betere' mensen.
Dat mensen kneedbaar, dynamisch zijn, baarde nog enig opzien toen Mead dat halverwege de vorige eeuw beweerde, inmiddels is die opvatting mainstream geworden. Maar in diezelfde jaren vijftig stoelde Nederland zijn verzorgingsstaat, onder sterke confessionele aandráng, op een uitgesproken statisch mensbeeld. In dat confessionele mensbeeld was de mens iemand uit één stuk, die handelt vanuit vaste beginselen en overtuigingen. Het individu bestond eigenlijk amper, mensen waren primair onderdeel van grotere verbanden als gezin, gemeenschap, kerk en volksdeel.
De confessionele dominantie duurde tot eind jaren zestig. Christelijke partijen gaven in die naoorlogse jaren de toon aan in de politiek, organiseerden en verfijnden de verzuiling en richtten de verzorgingsstaat in volgens de christelijk-sociale leer. Die wees de klassenstrijd af en propageerde het gemeenschapsdenken. Een middenveld van instellingen van `particulier initiatief moest de dienst gaan uitmaken in de verzorgingsstaat en zo de seculiere staat op afstand houden.
Rooms-rode en confessioneel-liberale kabinetten voerden op die grondslag de ene na de andere sociale wet in. Niet zonder slag of stoot, want ondanks haar reformistische koers, was de PvdA onder Drees nog niet onverdeeld enthousiast over de verzorgingsstaat. Die dreigde (roomse) corporatistische trekjes te krijgen, terwijl de PvdA, met de Britse welfare state als voorbeeld, liever de staat een hoofdrol toekende bij de uitvoering van de-sociale zekerheid.
Maar realisering van het oude ideaal van een hoogwaardig stelsel van werknemers- en volksverzekeringen was voor de sociaal-democraten belangrijker dan een betrouwbare uitvoeringsorganisatie.
Maat van alle dingen was de door kerk en zuil gedisciplineerde, Nederlandse man die z'n plichten kende en weinig rechten had. Ongeschoolde en geschoolde arbeider, kantoorbediende, middenklasser, beroepsbeoefenaar - ieder kende zijn plaats. Van wieg tot graf waren zij onderworpen aan beperkingen, gereguleerd door moraal, godsdienst en ideologie. Werken was geen keuze, maar plicht én noodzaak. In de jaren van wederopbouw was het alle hens aan dek.
Vrouwen hadden geen volwaardig individueel bestaan. Los van hun man kenden zij nauwelijks rechten, buitenshuis werken was uitzondering. De verzorgingsstaat erkende als rechthebbenden primair gezinshoofden-kostwinners. Uitkeringen waren niet afgestemd op individuen, maar op de behoeften van het gezin, de `natuurlijke' eenheid van de sociale zekerheid. Even vanzelfsprekend als het gezinsdenken was het standsdenken. Ook de WAO - eind jaren zestig ingevoerd - beoogde nog mannen in staat te stellen hun `staat en stand' op te houden.
Niettemin was de vroege verzorgingsstaat modern, rationeel, doelgericht en objectief. Hij sloot aan bij een overzichtelijke wereld. Mensen waren ziek of gezond, getrouwd of ongetrouwd, werkend of werkloos, arbeidsgeschikt of - ongeschikt. `Seksuele voorkeur' was geen categorie. Persoonlijke voorkeuren deden er niet toe. Vage tussencategorieën (`een beetje getrouwd') of hinderlijke uitzonderingen bestonden niet. Motto: dáár kunnen we niet aan beginnen. De sociaal-culturele hiërarchie kende grote machtsverschillen. Deskundigen en deskundigheid hadden een onomstreden autoriteit.
De vroege verzorgingsstaat - schraal, streng, door en door moralistisch - werd nog niet belaagd door overstelpende aanspraken. Schoot zelfdwang tekort, dan was er de `slaperdijk' van externe controle, door een normatieve eensgezind optredende omgeving. Overheid, werkgevers, kerk, onderwijs, gezondheidszorg, politie en justitie vormden één front. Daardoor ,kon de misvatting ontstaan dat de verzorgingsstaat, zoals die tussen 1950 en 1970 vorm kreeg, voorzien was van effectieve systeemgrenzen. Niet het systeem met zijn formele regels remde aanspraken af, maar de moraal van (potentiële) gebruikers en `sociale controle' door instellingen op het middenveld.
De zwakheden van het corporatistische stelsel traden pas aan het licht toen de Nederlandse samenleving rond 1970 snel veranderde en het externe toezicht desintegreerde. De instellingen van de verzorgingsstaat, inmiddels royaal opgetuigd, bleken slecht in staat om de explosie van aanspraken te beteugelen. Het statische, morele 'mensbeeld bezweek eronder, maar ook de politieke betekenis van de verzorgingsstaat begon te kantelen.
Wat een defensief, in wezen zelfs `rechts' project was geweest - door de reactionair Bismarck geëntameerd om de klassenstrijd te dwarsbomen - veranderde in een linkse fetisj. Sinds de jaren zeventig koestert links de verzorgingsstaat als zijn eigen schepping en belangrijkste bijdrage aan de beschavingsgeschiedenis. Een verworvenheid waarmee onder geen beding gemarchandeerd mag worden. In de jaren na `het einde van de ideologie' werd hij voor links een substituut-ideologie. Rechts daarentegen ging de verzorgingsstaat als een probleem opvatten.
De invloedrijke Amerikaanse neoconservatief Gertrud Himmelfarb heeft de sociaal-culturele revolutie van de jaren zestig en zeventig aangemerkt als `demoralisering van de samenleving'. De verzorgingsstaat speelde daarbij een hoofdrol. Hoewel de formele wetten en regels nauwelijks veranderden, maakte een nieuwe geest zich ervan meester: de permissive society en de ervaringswetenschap. Waar samenleving en verzorgingsstaat in het teken hadden gestaan van het `moeten', van sterke morele normering, werd voortaan het `zijn', de empirie allesbepalend. Wat feitelijk is, niet hoe het hoort te zijn - daar kwam het op aan. Onder aandrang van de professionals - het nieuwe, autonome kader van de verzorgingsstaat- ging het morele mensbeeld teloor.
Was de vroege verzorgingsstaat normatief, directief, objectief en modern, zijn opvolger was waardenvrij, non-directief, subjectief en postmodern. Meer en meer werden de subjectieve behoeften en voorkeuren van de cliëntèle richtsnoer voor de professionals. Instellingen die vanouds door paternalistische zedenmeesters waren bestuurd, kwamen in handen van deskundigen. Het systeem verzelfstandigde zich als het ware en accepteerde met groeiende tegenzin externe sturing.
In maar weinig leek de nieuwe, waardenvrije verzorgingsstaat op zijn moralistische voorganger. De dominee nam afscheid en de praktische moraal van de dokter kreeg de overhand: gewoon helpen, niet preken of straffen. In het oude paradigma zou heroïneprostitutie zijn bestreden, voortaan stond het draaglijker maken van een dergelijke `bestaanskeuze' voorop. Het nieuwe paradigma verbood niets, maar zocht het in het lenigen van medische nood. Het oude stuurde drop-outs gewoon aan het werk, het nieuwe bood opvang en een uitkering.
Ondanks deze waardenvrije moraal is de verzorgingsstaat ook een ongeëvenaard ambitieus ethisch project, een mega-experiment met een superieure vorm van solidariteit, op basis van een hogere, slimmere, niet-oordelende, niet-straffende moraal. Die hoogverheven verzorgingsstaat lijkt soms wel begiftigd met een eigen wil en doel. Groter dan de deelnemers, groter dan de professionals, veel groter dan het gewone leven - zo wordt er tenminste over geschreven en gesproken. Zelfs evident onwenselijke gevolgen worden voor lief genomen, omdat `we nu eenmaal een verzorgingsstaat hebben'.
Ook de economische context van de verzorgingsstaat veranderde. Vroeger werd de beroepsbevolking op oorlogssterkte gehouden voor wederopbouw, industrialisatie en economische expansie, maar in de jaren zeventig begon de `demobilisatie' van de arbeid. De economie had niet voldoende emplooi meer voor de sterk gegroeide beroepsbevolking. Vrouwen betraden de arbeidsmarkt, laag opgeleide buitenlanders vervingen de gedemobiliseerde working poor. Om het schaarse werk te verdelen werd de werktijd verkort, kwamen er langere vakanties en vervroegde uittreding.
Al deze veranderingen beïnvloedden de mentaliteit van de cliëntèle van de `amorele' verzorgingsstaat. Assertieve, expansieve babyboomers losten een meer dociele generatie af, het aandeel hoogopgeleiden liep op, meer vrouwen dienden zich aan en relatief veel allochtonen deden een beroep op sociale verzekeringen en voorzieningen. De waardenvrije, bijna `moederlijke' verzorgingsstaat kreeg een andere bevolking dan zijn paternalistisch-moralistische voorganger. Het mag een wonder heten dat de verzorgingsstaat met globaal dezelfde wetten en regels deze transformaties redelijk ongeschonden doorstond. Krakend en steunend, maar toch. Zijn overleven dankte hij mede aan bijna permanente aanpassingen om overvraging tegen te gaan.
Even permanent ligt de verzorgingsstaat sinds begin jaren tachtig onder vuur, in een steeds meer gepolitiseerd klimaat. Tegenover de neoconservatieve aanval die Thatcher en Reagan lanceerden, kwam het `verzorgingsstaatpatriottisme' van links te staan, met zijn blinde loyaliteit aan deze `linkse' verworvenheid. Rechts zag in de verzorgingsstaat een dodelijke bedreiging van essentiële sociaal-culturele waarden - de geest van het kapitalisme - en van een vitale markteconomie. Voor links werd hij bij gebrek aan andere thema's de ideologische reddingsboei. `Handen af van de verzorgingsstaat!' werd het alfa en omega van linkse politiek.
Die bijna rituele strijd tussen links en rechts is nu in een stroomversnelling terechtgekomen - en zeker niet alleen door het aantreden van Balkenende II. Ook in Duitsland en Frankrijk is de strijd weer opgelaaid. Vanwaar deze nieuwe gevechtsronde met overbekende argumenten? Deels omdat sommige problemen van de verzorgingsstaat nog altijd niet zijn opgelost. Onlangs benoemde Arie van der Zwan nog eens de bedreigingen die de neoconservatieven begin jaren tachtig ontwaarden: 'uitdrijving' (van het bedrijfsleven), `uitstoot' (van arbeid) en `ontmoediging' (van werkenden). In de jaren negentig leken deze problemen mooi achter de rug, maar door de huidige laagconjunctuur zijn ze terug van weggeweest.
Als nieuwe bedreiging heeft zich de vergrijzing aangediend. Zijn er nu en straks wel voldoende werkenden om de groeiende lasten van de verzorgingsstaat te dragen? Na de demobilisatie van arbeidskracht is al onder Paars de `remobilisatie' ter hand genomen om de beroepsbevolking op peil te houden. De angstige vraag blijft echter of de huidige verzorgingsstaat wel voldoende mobiliseert. Als hij mensen te makkelijk aan het arbeidsproces onttrekt, betekent dat een dubbel verlies: het financiële draagvlak blijft onder druk staan en de tekorten op de arbeidsmarkt verergeren.
Omvangrijke immigratie ondermijnt het draagvlak voor de verzorgingsstaat eveneens. Gevestigde burgers krijgen een solidariteitsplicht met nieuwkomers opgelegd die zij vaak als onlogisch ervaren, temeer daar veel immigratie geen economische grond heeft. Maar al zou die economische noodzaak er wel zijn, dan nog werkt een royale verzorgingsstaat verstorend. Traditionele immigratielanden zijn nooit verzorgingsstaten-Europese-stijl. In een pluriforme samenleving is het lastig om solidariteit te organiseren. Voortgaande immigratie in Europa luidt dan ook mogelijk het einde in van dat type verzorgingsstaat.
Een nieuwe bron van scepsis is dat de verzorgingsstaat omvangrijk bleef, ondanks de geweldige welvaartsgroei in de jaren negentig. De brede middenklasse groeide van onderop aan, maar ondanks hun economische succes blijven die nieuwe leden erg afhankelijk van de overheid. Waarom krijgt de goed opgeleide, behoorlijk verdienende lagere middenklasse niet de kans om meer zelf te beslissen over wonen, gezondheidszorg en sociale zekerheid? Juist mensen die afhankelijk van de verzorgingsstaat zijn (gebleven), zijn zich er onbehaaglijk over gaan voelen. Ondanks hun inspanningen slagen zij er bijvoorbeeld niet in hun corporatiewoning te ontstijgen. Amper 50 procent van de woningvoorraad bestaat uit koophuizen.
Ook de verwarrende waardenvrijheid van de verzorgingsstaat is een probleem geworden. Met de demoralisering van de verzorgingsstaat verdween een onontbeerlijke deugdenleer uit de samenleving. De amorele logica die ervoor in de plaats kwam, roept steeds weer verwondering en ook afkeer op. Symbool staan rariteiten als de spijbelbus, loting voor briljante schoolverlaters, officiële consumententests voor verboden partypillen, het op kosten van het ziekenfonds verwijderen van tatoeages. Ook het verwante gedogen op allerlei terrein staat inmiddels in een kwade reuk.
De logica in zulke casuïstiek is steeds die van het professionele kader van het systeem - niet die van de onderdanen van de verzorgingsstaat. Zo werd `het vaderland van de gewone man' toch weer een Obrigkeitsstaat.
Het normen- en waardendebat van de afgelopen jaren is een duidelijke uitkomst aan het krijgen: de door Fortuyn opgeroepen confessioneel-liberale parlementaire meerderheid neemt de - ideologische - neoconservatieve kritiek op de verzorgingsstaat over en probeert deugden en plichten in ere te herstellen. De ideologen van de verzorgingsstaat zijn daar natuurlijk volautomatisch tegen in het geweer gekomen. Het zou echter veel interessanter zijn als links de kritiek op en de problemen van de amorele verzorgingsstaat serieuzer nam.
`Remoralisering' zonder meer is geen goede manier om onverantwoorde aanspraken op de verzorgingsstaat in te tomen. Daarvoor is de samenleving sinds de jaren vijftig te divers geworden, ook in morele opvattingen. `Remodernisering' en hernieuwde objectivering zijn wel geschikte instrumenten om aanspraken op de verzorgingsstaat te matigen. Grotere objectiviteit kan het stelsel bijvoorbeeld verlossen van ondermijnende postmoderne dwaasheden als `subjectief ziektebegrip', 'situationele arbeidsongeschiktheid' en vergoedingen voor (para)medische behandelingen die niet evidente based zijn.
Eigenlijk zouden links en rechts na decennia van ideologisering en polarisering de strijdbijl over de verzorgingsstaat moeten begraven en pragmatisch tot een compromis moeten komen over een kleinere verzorgingsstaat waarin zowel de dominee als de dokter een rol speelt. Een en ander in de wetenschap dat de verzorgingsstaat `oneindig kneedbaar' is, net als de mensen die er gebruik van maken. Hij zal daarom steeds weer aangepast, gerepareerd en heringericht moeten worden. Iedere generatie zijn eigen verzorgingsstaat.