Uit Kleine verhandelingen over de grote deugden
Andre Comte-Sponville
Amsterdam/Antwerpen 1997 Atlas
Beleefdheid is de eerste deugd en misschien wel de oorsprong van alle deugden. Het is ook de armzaligste, de oppervlakkigste en de meest betwistbare: is het zelfs wel een deugd? In ieder geval een weinig deugdzame deugd, zoals ook wel van sommige dames wordt gezegd dat ze niet zo deugdzaam zijn. De beleefdheid heeft lak aan de moraal en de moraal aan de beleefdheid. Verandert een beleefde nazi iets aan het nazisme? Verandert dat iets aan de gruwel? Niets natuurlijk en dat niets is kenmerkend voor de beleefdheid. Een louter formele deugd, een door de etiquette, door uiterlijk vertoon voorgeschreven deugd. De schijngestalte dus van een deugd en niet meer dan dat.
Zo beleefdheid een waarde is, wat niet kan worden ontkend, is het een dubbelzinnige waarde, een waarde die op zich niet voldoende is - het beste maar ook het slechtste kan erachter schuilgaan - en op grond daarvan bijna verdacht. De verzorging van de vorm moet iets maskeren, maar wat? Het is iets kunstmatigs en we wantrouwen kunstmatigheden. Het is een versiering en we wantrouwen versieringen. Diderot verwijst ergens naar de `beledigende beleefdheid' van de vooraanstaanden in de maatschappij en we zouden ook naar de onderdanige, slaafse beleefdheid van heel wat kleine luiden moeten verwijzen. Aan minachting zonder mooie woorden en aan gehoorzaamheid zonder omhaal zouden we de voorkeur geven.
Er is iets ergers aan de hand. Een beleefde ploert is niet minder schunnig dan elke andere ploert en misschien is hij wel schunniger. Uit schijnheiligheid? Dat valt te betwijfelen omdat beleefdheid niet pretendeert moreel te zijn. Een beleefde ploert kan trouwens heel goed cynisch zijn zonder daarmee in beleefdheid of kwaadaardigheid tekort te schieten. Maar waarom choqueert hij dan? Vanwege de tegenstelling? Dat kan. Maar geen tegenstelling tussen de schijngestalte van een deugd en haar afwezigheid (wat hypocrisie zou zijn), omdat onze ploert, veronderstellen we, inderdaad beleefd is - trouwens, wie een beleefde indruk maakt is beleefd genoeg. Veeleer een tegenstelling tussen de schijnvertoning van een deugd (die in het geval van beleefdheid ook haar werkelijke gestalte is: het wezen van de beleefdheid komt geheel en al tot uitdrukking in zijn verschijningsvorm) en de afwezigheid van alle andere deugden, tussen de schijnbare aanwezigheid van een deugd en de werkelijke aanwezigheid van ondeugden of liever gezegd de enige werkelijke ondeugd, slechtheid. De tegenstelling is, als we haar op zich bezien, echter meer esthetisch dan moreel: ze zou meer de verrassing en de verbazing verklaren dan de gruwel en de afkeuring. Daarbij komt, lijkt me, iets wat tot de ethiek behoort: beleefdheid maakt een slecht mens verfoeilijker omdat ze duidt op een opvoeding zonder welke zijn slechtheid in zekere zin te verontschuldigen zou zijn. De beleefde ploert is het tegengestelde van een roofdier, en roofdieren nemen we niets kwalijk. Hij is het tegengestelde van een wilde, en wilden maken we geen verwijten. Hij is het tegengestelde van de onbehouwen, grove, onbeschaafde botterik, die weliswaar afschrikwekkend is, maar wiens aangeboren en geborneerde gewelddadigheid we vanwege zijn gebrek aan cultuur in ieder geval kunnen verklaren. De beleefde ploert is geen roofdier, geen wilde, geen botterik: integendeel, hij is beschaafd, heeft een opleiding en een opvoeding genoten en kan daarom, zouden we zeggen, geen verontschuldigingen aanvoeren. Hoe kunnen we uitmaken of een agressieve lomperd kwaadaardig of alleen maar slecht opgevoed is? Wat de chique folteraar betreft bestaat er daarentegen geen twijfel. Zoals bloed beter te zien is op witte handschoenen, zo is gruwelijkheid beter zichtbaar wanneer ze beschaafd is. Naar verluidt blonken de nazi's, althans sommigen van hen, uit in die rol. En iedereen begrijpt dat een deel van de Duitse schande daarin gelegen was, in die mengeling van barbaarsheid en beschaving, van geweld en wellevendheid, in die nu eens beleefde dan weer beestachtige, maar altijd genadeloze wreedheid, die misschien des te laakbaarder was omdat ze beleefd was, onmenselijker omdat ze naar de vorm menselijk was, barbaarser omdat ze beschaafd was. Bij een onbehouwen mens kunnen we het dierlijke, de onwetendheid en het gebrek aan beschaving verantwoordelijk stellen, een verwoeste jeugd of het tekortschieten van een samenleving de schuld geven. In het geval van een beschaafd mens niet. In dat opzicht is beleefdheid als het ware een bezwarende omstandigheid, die de mens, volk of eenling, en de samenleving, rechtstreeks in de beklaagdenbank zet, niet vanwege de mislukkingen, die stuk voor stuk verontschuldigingen zouden kunnen zijn, maar vanwege de successen. Goed opgevoed, zo heet dat, en daarmee is inderdaad alles gezegd. Het nazisme als succes van de Duitse samenleving (Jankélévitch zou eraan toevoegen: en van de Duitse cultuur, maar dat konden misschien alleen hij of zijn tijdgenoten zich veroorloven), daarmee wordt een vonnis geveld zowel over het nazisme als over Duitsland, ik bedoel het Duitsland dat in de Lager Beethoven speelde en kinderen vermoordde!
Ik dwaal af, maar meer uit waakzaamheid dan uit onoplettendheid. Bij beleefdheid gaat het er in de eerste plaats om je niet te laten beetnemen. Beleefdheid is geen deugd en kan voor geen enkele deugd in de plaats komen.
Maar waarom beweer ik dan dat ze de eerste deugd en misschien wel de oorsprong van alle deugden is? Dat is minder tegenstrijdig dan het lijkt. De oorsprong van de deugden kan geen deugd zijn (want dan zou ze zelf een oorsprong moeten hebben en zou ze geen deugd zijn) en het behoort misschien tot het wezen van de deugden dat de eerste niet deugdzaam is.
Waarom eerste? Ik spreek in chronologische zin en voor het individu. Een pasgeborene heeft geen moraal en kan die ook niet hebben. En een zuigeling en, lange tijd, de peuter of kleuter evenmin. Wat het jonge kind daarentegen ontdekt, en al heel gauw, is het verbod. `Laat dat: dat is vies, dat is slecht, dat is stout.' Of: `Dat is gevaarlijk', en hij zal gauw het verschil zien tussen wat slecht is (het vergrijp) en wat slecht voor hem is (het gevaar). Het vergrijp is het menselijke kwaad in eigenlijke zin, het kwaad dat geen kwaad berokkent (althans niet aan degene die het doet), het kwaad zonder onmiddellijk of intrinsiek gevaar. Maar waarom zou je het jezelf dan verbieden? Daarom; omdat het vies, niet aardig, stout is... Voor het kind gaat de daad vooraf aan het recht, of liever gezegd: het recht is slechts een gegeven naast alle andere. Bepaalde dingen zijn toegestaan, andere zijn verboden, dingen die je wel en je niet behoort te doen.
Goed? Slecht? De regel is voldoende, want die gaat vooraf aan het oordeel en is er de basis van. Maar de regel heeft dan geen andere grondslag dan de conventie, geen andere rechtvaardiging dan de wellevendheid en het in acht nemen van de goede omgangsvormen: een feitelijke regel, een louter formele regel, een beleefdheidsregel! Niet schelden, nietvoor je beurt praten, geen rommel maken, niet stelen, niet liegen. Al die verboden worden het kind op dezelfde manier voorgehouden (`dat is niet netjes'). Het onderscheid tussen wat ethisch en wat esthetisch is komt pas later, en geleidelijk. Beleefdheid gaat dus aan de moraal vooraf, of liever gezegd, de moraal is eerst alleen maar beleefdheid: onderwerping aan de conventie (de sociologen hebben op dit punt natuurlijk gelijk en Kant ongelijk, ze hebben althans in het begin gelijk en dat zou Kant misschien niet betwisten), onderwerping aan de afspraken, aan het genormeerde spel van de uiterlijke vormen - onderwerping aan de regels en aan de gebruiken in het menselijk verkeer.
Je kunt, zegt Kant, watje moet doen niet afleiden uit wat men doet. Toch wordt het kind gedurende zijn eerste levensjaren daartoe gedwongen en alleen daardoor wordt het menselijk. `De mens kan alleen door de opvoeding mens worden,' erkent Kant trouwens, `hij is slechts wat de opvoeding van hem maakt` en het is in de eerste plaats tucht die `de dierlijkheid in menselijkheid omzet." Beter kan het niet worden gezegd. Usance gaat vooraf aan waarde, gehoorzaamheid aan respect, navolging aan plicht. Beleefdheid (`dat doe je niet') gaat dus vooraf aan de moraal (`dat móét je niet doen'), die slechts langzamerhand vorm zal krijgen, als een verinnerlijkte beleefdheid, bevrijd van uiterlijkheden en belangen en geheel en al gericht op de intentie (waarmee de beleefdheid niet van doen heeft). Maar hoe zou die moraal aan de oppervlakte komen als niet eerst de beleefdheid gegeven was? Goede manieren gaan vooraf aan en leiden tot goede daden. Moraal is als het ware beleefdheid van de ziel, wellevendheid tegenover jezelf (zelfs indien het daarbij vooral om de ander gaat), een etiquette van het innerlijk leven, een code van onze plichten, een ceremonieel van wat wezenlijk is. Omgekeerd is beleefdheid als het ware een moraal van het lichaam, een ethiek van het gedrag, een code van het maatschappelijk leven, een ceremonieel van
wat wezenlijk is. `Papiergeld', zegt Kant, maar toch beter dan niets, en het zou even dwaas zijn het af te schaffen als het voor echt goud aan te zien'; `wisselgeld' zegt hij ook, dat slechts een schijngestalte van deugd is maar haar aantrekkelijk maakt.' En welk kind zou deugdzaam worden zonder die schijn en zonder die aantrekkelijkheid?
De moraal begint dus op het laagste niveau - bij beleefdheid - en ze moet toch ergens beginnen. Geen enkele deugd is aangeboren: we moeten dus deugdzaam wórden. Maar hoe, als we het niet al zijn? Want wat we moeten leren doen,' zo legde Aristoteles uit, `leren we al doende'.' Maar hoe moeten we dat doen zonder dat geleerd te hebben? We hebben hier met een cirkelredenering te maken waar we alleen maar uit kunnen komen door middel van het a priori of door de beleefdheid. Maar het a priori ligt niet binnen ons bereik, beleefdheid wel. `Zo ook worden we rechtvaardig door rechtvaardige daden te stellen,' ging Aristoteles verder, `matig door daden van matigheid, dapper door daden van dapperheid'.' Maar hoe moeten we rechtvaardig handelen zonder rechtvaardig te zijn? Met matiging zonder gematigd te zijn? Met moed zonder moedig te zijn? En hoe moeten we het dan worden? Uit gewoonte, lijkt Aristoteles te antwoorden, maar het antwoord is onvoldoende, dat is duidelijk: gewoonte veronderstelt het voorafgaande bestaan van dat waaraan we gewend zijn geraakt en kan het dus niet verklaren. Kant verschaft ons meer inzicht; voor die eerste nabootsingen van deugd voert hij als verklaring tucht aan, dat wil zeggen externe dwang: wat het kind bij gebrek aan instinct niet uit zichzelf kan doen `moeten anderen voor hem doen' en `zo voedt de ene generatie de andere op''. Zeker. Maar is die tucht, in het gezin, niet in de eerste plaats het inachtnemen van de conventies en van de goede manieren? Een tucht die eerder normatief dan dwingend is en die minder de goede orde beoogt dan een zekere aangename sociabiliteit - geen schavende maar een beschavende tucht. Door die tucht, door de omgangsvormen waarin deugd zich manifesteert na te bootsen hebben we misschien een kans deugdzaam te worden. `Beleefdheid,' merkte La Bruyère op, `inspireert niet altijd tot goedheid, billijkheid, voorkomendheid en dankbaarheid; ze wekt er in ieder geval de schijn van en maakt dat de mens zich van buiten voordoet zoals hij innerlijk zou moeten zijn'.' Daarom is ze bij de volwassene onvoldoende en bij het kind noodzakelijk. Het is slechts een begin, maar in ieder geval een begin. Door `alstublieft' of `pardon' te zeggen doe je alsof je respect hebt. Dat is het begin van zowel respect als dankbaarheid. Zoals de natuur de kunst nabootst, zo bootst de moraal de beleefdheid na, die op haar beurt weer de moraal nabootst. `Het is verloren moeite met kinderen over plicht te spreken',' erkende Kant, en hij had natuurlijk gelijk. Maar wie zou er daarom van afzien hun beleefdheid aan te leren? En zouden we, zonder beleefdheid, hebben geleerd wat onze plichten zijn? Dat we moreel kunnen worden - en dat moet wel, anders zijn moraal en zelfs immoraliteit gewoon niet mogelijk - is dus niet uit deugdzaamheid maar dankzij de opvoeding, niet voor het goede maar voor de vorm, niet voor de moraal maar uit beleefdheid - niet uit respect voor de waarden maar voor de conventies! De moraal is eerst een kunstje, dan een artefact. Door het nabootsen van de deugd worden we deugdzaam: `Vanwege het feit dat de mensen die rollen spelen,' schrijft Kant, `maken ze zich geleidelijk de deugden eigen waarvan ze lange tijd slechts de schijn nastreven, en gaan deze deel uitmaken van hun gedrag."` Beleefdheid gaat vooraf aan de moraal en maakt deze mogelijk. `Vertoon' zegt Kant, maar een vertoon dat moraal kweekt." Het gaat erom eerst `de gewoonte het goede te doen' aan te nemen, zeker niet om het daarbij te laten, maar om via die gewoonte dat te bereiken wat ze nabootst- de deugd- en wat alleen bereikbaar is door haar na te bootsen.' `De schijn van het goede bij de andere,' schrijft Kant ook nog, `is voor ons niet zonder waarde: uit dat spel van verhullingen, dat misschien onverdiend respect afdwingt, kan de ernst voortkomen' die noodzakelijk is wil in een ieder de moraal worden doorgegeven en tot stand komen. `In één woord, gesteldheden ontstaan door het stellen van steeds dezelfde daden. Daarom moeten deze een bepaalde hoedanigheid hebben, want de gesteldheden corresponderen met de verschillende hoedanigheden dier daden,' zei Aristoteles .t' Beleefdheid is die schijn van deugdzaamheid waaruit de deugden voortkomen.
De beleefdheid verlost dus de moraal uit de vicieuze cirkel (zonder de beleefdheid zouden we deugdzaam moeten zijn om het te kunnen worden) door de voor haar opkomst en deels zelfs voor haar opbloei noodzakelijke voorwaarden te scheppen. Tussen een volmaakt beleefd mens en een alleen maar welwillend, eerbiedig, bescheiden mens zijn de verschillen bij vele gelegenheden uiterst klein; uiteindelijk gaan we lijken op wat we nabootsten en onmerkbaar leidt beleefdheid tot de moraal - of kan daartoe leiden. Dat weten alle ouders en ze noemen dat hun kinderen opvoeden. Ik begrijp best dat beleefdheid niet alles is en ook niet waar het in wezen om gaat. Het blijft een feit dat een welopgevoed mens in het gewone spraakgebruik in de eerste plaats betekent dat hij beleefd is, en dat zegt heel wat. Je kinderen duizend keer (wat zeg ik! duizend keer, veel vaker...) berispen, net zolang dat ze `alstublieft', `dank u wel' en `pardon' zeggen zou niemand doen - behalve als je een maniak of een snob bent - als het alleen om beleefdheid ging. Maar daardoor, door die dressuur, wordt respect aangeleerd. Geen prettig woord, ik weet het; maar wie zou het zonder dat dresseren kunnen stellen? Liefde is niet voldoende om kinderen op te voeden en zelfs niet om beminnelijke en liefhebbende mensen van hen te maken. Ook beleefdheid is niet voldoende en daarom is zowel het een als het ander nodig. De hele opvoeding in het gezin speelt zich af, lijkt me, in een wisselwerking tussen de kleinste deugd, die nog niet moreel is, en de grootste, die het al niet meer is. Blijft over het aanleren van de taal. Maar zo beleefdheid de taal der tekens is, zoals Alain meende'', is het leren spreken het aanleren van een vorm van beleefdheid. Het is altijd de conventie en het respecteren van de conventie, die alleen maar goed is voor zover ze wordt gerespecteerd. Le bon usage, het goede gebruik: dat zou de titel van een handboek voor wellevendheid kunnen zijn, en het is de titel van een heel vermaarde en mooie Franse grammatica (die van Grevisse). Doen wat men pleegt te doen, zeggen wat men pleegt te zeggen ... Het is onthullend dat in beide gevallen wordt gesproken van correct gebruik, dat slechts een minimale en als het ware verplichte beleefdheid is. Deugd en stijl komen pas later.
De beleefdheid is dus geen deugd, maar als het ware de uiterlijke vorm waarmee de deugd wordt nagebootst (bij volwassenen) of die er de basis voor legt (bij kinderen). Met de jaren krijgt beleefdheid zo niet een ander karakter, dan toch in ieder geval een andere draagwijdte. Tijdens de kinderjaren essentieel, op volwassen leeftijd niet essentieel. Wat is, behalve een slechte volwassene, erger dan een slecht opgevoed kind? Maar we zijn geen kinderen meer. We kunnen beminnen, oordelen, willen. Omdat we in staat zijn tot deugdzaamheid, zijn we in staat tot liefde, waarvoor beleefdheid geen vervanging kan zijn. Een edelmoedige kinkel is altijd nog beter dan een beschaafde egoïst, een onbeschaafd maar fatsoenlijk mens beter dan een verfijnde schurk. Beleefdheid is volgens Alain niet meer dan uitdrukkingsgymnastiek11, waarmee voldoende is gezegd dat ze iets lichamelijks is, en natuurlijk gaat het om het hart of de ziel. Er zijn zelfs mensen wier beleefdheid hinderlijk is door een volmaaktheid die argwanend stemt. `Te beleefd om eerlijk te zijn,' zeggen we dan, want eerlijkheid vereist soms datje onaangenaam bent, choqueert of kwetst. Trouwens, veel mensen zullen, zelfs als ze eerlijk zijn, hun leven lang als het ware gevangenen blijven van de goede manieren, omdat ze zich alleen maar door de - nooit helemaal doorzichtige - ruit van de beleefdheid aan de anderen laten zien, alsof ze eens voor altijd waarheid en welvoeglijkheid op één hoop hadden gegooid. Deze manier van doen kenmerkt in hoge mate wat tegenwoordig de s c s c -, `Bon chic bon genre'-stijl heet, de stijl van welopgevoede mensen uit een keurig en welgesteld milieu. Beleefdheid is, als ze te ernstig wordt genomen, het tegendeel van authenticiteit. Zij die er de s c s c -stijl op nahouden zijn als het ware al te brave grote kinderen, gevangenen van de regels, slachtoffers van de gebruiken en van de conventies. Ze hebben de puberteit, waardoor je man of vrouw wordt, overgeslagen - de puberteit die beleefdheid als iets bespottelijks afdoet, die niets van conventies, alleen maar van liefde, waarheid en deugd wil weten, de mooie, fantastische, vlerkerige puberteit! Als volwassenen zullen ze toegeeflijker en oppassender zijn. Maar als er dan beslist gekozen moet worden, de ene vorm van onvolwassenheid afgewogen tegen de andere, is het moreel gezien uiteindelijk beter langdurig een puber te zijn dan als een maar al te gehoorzaam kind op te groeien: het is beter te eerlijk om beleefd dan te beleefd om eerlijk te zijn!
Wellevendheid is het leven niet; beleefdheid is de moraal niet. Maar het is toch niet niets. Beleefdheid is iets kleins dat grote dingen voorbereidt. Het is een ritueel, maar zonder God; een ceremonieel, maar zonder eredienst; een etiquette, maar zonder monarch. Een lege vorm, die juist alleen door die leegte waarde heeft. Een van zichzelf vervulde beleefdheid, een beleefdheid die zichzelf ernstig neemt, een beleefdheid die zichzelf gelooft, is een beleefdheid die in de valkuil van haar maniertjes loopt en die daardoor juist de regels die ze voorschrijft overtreedt. Beleefdheid is niet genoeg en het is onbeleefd zelfgenoegzaam te zijn.
De beleefdheid is geen deugd maar een hoedanigheid en een louter formele hoedanigheid. Op zichzelf beschouwd is ze secundair, futiel, bijna onbeduidend: vergeleken met deugd of intelligentie is ze zo ongeveer niets, en ook dat moet de beleefdheid, in haar verrukkelijke terughoudendheid, tot uitdrukking kunnen brengen. Dat intelligente en deugdzame mensen zich niet van beleefdheid mogen onthouden is echter vrij vanzelfsprekend. Zelfs de liefde kan het niet geheel en al zonder vormen stellen. Dat moeten kinderen van hun ouders leren, van die ouders die zoveel van ze houden - hoewel te veel, hoewel verkeerd - en die hen toch voortdurend berispen, niet ten aanzien van de kern (wie zou tegen zijn kind durven zeggen: 'je houdt niet genoeg van me'?), maar ten aanzien van de vorm. De filosofen zullen erover discussiëren of de grondvorm eigenlijk niet alles is en of het onderscheid tussen moraal en beleefdheid iets anders dan een illusie is. Het zou kunnen dat alles alleen maar conventie en eerbiediging van de conventie is - dat alles alleen maar beleefdheid is. Maar ik geloof er niets van. De liefde verzet zich hiertegen, evenals de zachtmoedigheid en de compassie. Beleefdheid is niet alles en ze is bijna niets. Maar de mens is ook bijna een dier.