Volkskrant 27-4-2001
Hester Eymers
TOT VOOR KORT werd de ethiek volledig bepaald door de erfenis van Immanuel Kant. Hij formuleerde de zeden in de vorm van universele plichten die voor elk mens en op elke plaats golden. Sindsdien hebben ethici zich beziggehouden met universele morele regels en de wijze waarop deze tot stand komen. De nadruk kwam te liggen op de vraag welke regels de samenleving nodig heeft om voor zo veel mogelijk mensen een leefbare plek te zijn.
Zo'n twintig jaar geleden realiseerde men zich dat deze aanpak te abstract was. Ze stond te ver af van de werkelijkheid, waarin geen ethisch dilemma ooit hetzelfde is. Universele regels bleken slecht toepasbaar in een wereld die steeds verandert en waarin elke gebeurtenis zijn eigen context en geschiedenis heeft. Het goede wordt niet gerealiseerd door het volgen van universele regels, maar komt tot stand door karakter en persoonlijkheid. In de deugd-ethiek houdt men zich dan ook bezig met de vraag wat een goed mens is. Welke karaktereigenschappen heeft hij of zij, hoe denkt hij of zij over integriteit, vriendschap, schaamte?
Het denken over deugden mag dan sinds de Verlichting uit de gratie zijn geweest, dat neemt niet weg dat deze vorm van ethiek een respectabele geschiedenis heeft. Ze gaat 25 eeuwen terug, tot de Griekse filosofie, toen Aristoteles in zijn Ethica uiteenzette hoe de deugden telkens het midden hielden tussen twee ondeugden. Zo hield moed het midden tussen lafheid en roekeloosheid. Behalve moed noemde Aristoteles ook rechtvaardigheid, inzicht en matigheid als deugden. In de dertiende eeuw voegde de Italiaanse theoloog en filosoof Thomas van Aquino aan deze vier kardinale deugden nog drie christelijke deugden toe: geloof, hoop en liefde.
In de negentiende eeuw sneed de tegendraadse Friedrich Nietzsche het thema van de deugden opnieuw aan, maar op de academische filosofische discussie had dit geen invloed. Men dacht er nog niet over om Kant opzij te schuiven. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw, en eigenlijk pas goed in de jaren tachtig, wonnen de deugden verloren terrein terug. De huidige deugd-ethiek baseert zich voornamelijk op het denken van Aristoteles, hoewel er ook uitzonderingen zijn die zich op Nietzsche beroepen.
De Amerikaan Robert Solomon is zo'n uitzondering. In een lijvig boek met de nietszeggende titel Filosolïe - Het plezier van het denken trekt hij flink van leer tegen de verschraling die in de academische filosofie is opgetreden en breekt hij een lans voor een deugd-ethiek die gebaseerd is op passie. Geïnspireerd door Nietzsche, verdedigt hij het gepassioneerde leven als het goede leven. De werkelijke deugd is geen plicht maar passie, waarbij hij aantekent dat niet elke passie ook een deugd is: sommige passies zijn ondeugden.
Hij geeft deze opvatting handen en voeten door de deugden te laten wortelen in onze emoties. Zo heeft rechtvaardigheid haar wortels in emoties als wraak en dankbaarheid. Dit is een nogal ongebruikelijke invalshoek: wraak wordt meestal bestempeld als een barbaarse praktijk die geen plaats heeft in een rechtvaardige samenleving, terwijl dankbaarheid eerder thuis lijkt te horen in een religieus dan een ethisch discours. De noties dankbaarheid, medelijden en rechtvaardigheid bedt hij in in een breder filosofisch kader, waarin wordt nagedacht over de tragiek van het leven en omgang met de dood.
Solomon verschilt van mening met Nietzsche, die wraakgevoelens maar ook medelijden zag als uitingen van burgerlijke middelmatigheid. Toch pleitte Nietzsche volgens hem wel degelijk voor een deugd-ethiek. Dat diens invulling een uiterst elitaire was, die in een democratie beslist niet van toepassing is, daar gaat hij helaas niet op in. Hij verwijst de lezer hiervoor naar zijn eerdere studies over Nietzsche.
In de laatste hoofdstukken snijdt Solomon een belangrijke kwestie in de deugd-ethiek aan: persoonlijke identiteit. Aangezien deugden karaktereigenschappen van individuen zijn, is de cruciale vraag hoeveel invloed een persoon op zijn karakter heeft. En omdat hij deugden laat beginnen bij emoties, is ook de vraag van belang of wij invloed hebben op onze emoties. In de filosofische vaktijdschriften heeft Solomon een heftige discussie weten los te maken over deze laatste vraag, die hij zelf positief beantwoordt.
In dit boek gaat hij zo diep niet op de materie in en blijft het bij overwegingen over de complexiteit van karakter. Karakter blijkt niet alleen van onszelf af te hangen, maar ook van hoe anderen ons zien en van de situatie waarin wij verkeren. Denk bijvoorbeeld aan oorlogssituaties, waarin brave burgers meelopers kunnen worden en dissidenten verzetshelden. De uiteindelijke uitslag heeft niet alleen te maken met wat wij feitelijk doen, maar minstens zozeer met tot welk kamp wij onszelf rekenen en gerekend worden. Daarnaast is het de vraag hoe coherent karakter is. Mensen zeggen en doen dikwijls tegenstrijdige dingen en ook deugden kunnen met elkaar in tegenspraak zijn.
Solomon concludeert dat karakter het complexe en dynamische resultaat isvan cultuur, omgeving en persoonlijke relaties. Juist deze afhankelijkheid van identiteit en karakter van de samenleving maakt de terugkeer naar de klassieke opvatting van de deugden zoals Aristoteles die verwoordde, onmogelijk. De aristocratische invulling die de Grieken en ook Nietzsche aan de deugden gaven, een elitair beschavingsideaal formulerend dat slechts voor enkelen was weggelegd, maakt het ongeschikt om te worden toegepast in een democratische samenleving als de onze.
Dat Solomon zich weliswaar liet inspireren door Nietzsche, maar in zijn ideeën dikwijls van hem afwijkt en zijn heil zoekt bij uiteenlopende filosofen als Plato, Aristoteles, Hume, Smith, Unamuno en Heidegger is hiervoor tekenend. Zijn ideeën lezen daardoor als een lappendeken, maar wie weet zal eclecticisme uiteindelijk een deugdethiek opleveren die toegesneden is op de huidige tijd.
Robert C. Solomon: Filosofie - Het plezier van het denken. Vertaald uit het Amerikaans door Herman Van Den Haute. Lemniscaat; 461 pagina's 49, 50. ISBN 90 5637 303 X.