Wie is de mens? (2000)

Grote drommen mensen bezochten rond 1850 de dierentuin in Antwerpen. Zij kwamen voor de nieuwste attractie: 'Jefke van de zoologie'.

Jefke was een jaar of tien toen hij uit Afrika werd meege­nomen. Een scheepskapitein deed hem cadeau aan de Antwerpse Zoo. Mocht de jongen te wild blijken, dan kon men hem altijd weer retour zenden, meende hij.

Met dat wilde viel het alleszins mee. Daarom mocht Jefke al snel `vrij' rondlopen op het terrein van de Zoo.


Uit Denken doorzien deel II Teleac/NOT Hilversum 2000, Hoofdstuk 1
door Tonja van den Ende

In de tijd dat de zwarte Jefke rondliep in de Antwerpse Zoo, ont­wikkelde de Engelsman Charles Darwin (1809-1882) zijn evolutie­leer die hij vastlegde in zijn beroemde boek On the Origin of Species by Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life (1859). Zijn ideeën omtrent ontwikkeling van het leven op aarde betekenden een radicale breuk met eeuwenoude opvattingen over de menselijke natuur, waar Jefke in zekere zin het slachtoffer van was geworden.

Darwin baseerde zijn evolutieleer op waarnemingen die hij deed gedurende een jarenlange reis om de wereld met het schip de Beagle. Tijdens zijn omzwervingen belandde hij onder meer op de Galápagoseilanden, waar hij verschillende soorten vinken bestudeer­de. Binnen deze vogelsoort deden zich van eiland tot eiland minie­me variaties voor. Darwin concludeerde dat deze onderlinge ver­schillen voortkwamen uit de aanpassing aan de afwijkende leefom­standigheden op ieder eiland. Uit deze en vele andere observaties leidde hij af dat de variaties binnen de verschillende diersoorten het gevolg zijn van een reactie op je natuurlijke omgeving. Deze aan­passing aan de leefomstandigheden is noodzakelijk om te overleven. Dieren die zich niet of slecht aan hun omgeving aanpassen, zullen het eerste sterven. In de loop van generaties veranderen zo de soorten geleidelijk in een nieuwe richting. De aanpassingen zijn erfelijk en blijven behouden, zodat volgende generaties steeds beter toegerust zijn op hun natuurlijke leefomgeving.

Natuurlijke selectie waarbij de sterksten overleven (survival of the fittest) geldt volgens Darwin niet alleen in de dieren- en plantenwe­reld. Ook onder mensen vindt een schifting plaats. Degenen die, bij voorbeeld door ziekte, slecht aan hun omgeving zijn aangepast, zul­len zich meestal niet voortplanten. Als zij dat wel doen, dragen zij hun gebreken op hun kinderen over, die op hun beurt net als hun ouders voortijdig zullen sterven. Zo worden de minst aangepaste individuen op natuurlijke wijze geëlimineerd.

Een van de revolutionaire kanten van Darwins theorie was dat hij dit proces van aanpassing en natuurlijke selectie terugprojecteer­de in de tijd. De ontwikkeling van de mens gaat nog steeds door en is al duizenden jaren lang bezig. Ooit hadden mensen zich net als planten en dieren ontwikkeld uit eerdere soorten, stelde Darwin. De grote variatie die in de natuur bestaat, valt te herleiden tot een aan­tal gemeenschappelijke voorouders. Deze opvatting over de afstam­ming van de menselijke soort en het principe van natuurlijke selec­tie werkte Darwin verder uit in zijn boek The Descent Of Man (1871), een publicatie die hem nog minder populair maakte dan zijn voor­gaande boek.

Zijn opvatting dat de mens uit eerdere diersoorten was voortgeko­men (waarbij hij veronderstelde dat mens en aap een gemeenschap­pelijke voorouder hadden) druiste met name in tegen de heersende religieuze opvattingen. In het scheppingsverhaal wordt immers gesuggereerd dat de door God geschapen mens tot aan Darwins tijd in wezen hetzelfde was gebleven. Darwin zal zich beslist bewust geweest zijn van de consequenties van zijn theorie voor de interpre­tatie van dit bijbelverhaal. Hij had behalve medicijnen namelijk ook theologie gestudeerd.

Essentialisme

Darwin brak met zijn evolutieleer ook met de bestaande filosofische traditie van denken over de menselijke natuur of aard. In deze tradi­tie definieerden filosofen de menselijke natuur aan de hand van het­geen de mens juist onderscheidde van andere levende wezens, terwijl Darwin vooral de overeenkomsten had benadrukt. De verschillen tussen mens en dier beschouwde men als de meest wezenlijke, de meest essentiële aspecten van het mens-zijn. Het zoeken naar wat wezenlijk is aan het mens-zijn wordt daarom wel essentialisme genoemd. De breuk tussen Darwin en de filosofische traditie is ove­rigens minder radicaal dan hij op het eerste gezicht lijkt. Ook Darwin zei iets over het wezen van de mens, namelijk dat de mens een natuurwezen is en zich alleen in mate van ontwikkeling onderscheidt van andere levende wezens. Zijn opvatting wordt daarom biologisch ­essentialistisch genoemd.

De bestaande filosofische traditie zocht de essentie van de men­selijke natuur niet in de biologische kanten van het bestaan. Met menselijke natuur verwezen zij naar de menselijke aard. Wat is typisch aan het mens-zijn? Daarop zijn verschillende antwoorden gegeven. Bijvoorbeeld dat de mens een rationeel wezen is en dat rationaliteit dus het kenmerkende van de menselijke natuur is, of dat de mens tot vrijheid is veroordeeld en de mogelijkheid heeft goed en kwaad tegen elkaar af te wegen.

Volgens de Griekse wijsgeer Plato (427-347 v.C.) is de ziel het wezenlijke aspect van mens-zijn. 

De ziel bestaat volgens hem uit drie delen: 

  • een driftleven dat gericht is op behoeftebevrediging,
  • een vurig deel dat hartstochtelijk is en gekenmerkt wordt door doorzettings­vermogen en
  • een rationeel deel.

Deze drie delen moeten volgens hem idealiter in harmonie met elkaar zijn. Dit gebeurt als het ratio­nele deel controle heeft over de andere twee delen. Hij verbeeldt dit met een metafoor: de ziel is als een wagenmenner (het rationele deel) die twee paarden (de andere twee delen) leidt. De wagen kan alleen soepel rijden en komt alleen vooruit als de twee paarden op het juis­te pad blijven en gelijk met elkaar opgaan. Daarvoor is een wagen­menner nodig die de teugels strak houdt.

Het is niet toevallig dat Plato het vurige en het driftmatige deel van de ziel met twee paarden vergelijkt. Deze aspecten van de men­selijke natuur verschillen namelijk in zijn opvatting niet zo heel erg van dieren. Vooral het rationele aspect beschouwt hij als wezenlijk of typerend voor het mens-zijn.

De driedeling van de ziel gebruikt Plato eveneens voor zijn beeld van de maatschappij. Geheel in overeenstemming met de bestandde­len van de ziel onderscheidt Plato drie groepen in de samenleving. Volgens hem kan een staat pas goed functioneren als deze drie groe­pen met elkaar samenwerken. Het gaat daarbij om de werkende klas­se, van onder anderen boeren en ambachtslieden, de strijdende klasse van wachters, dat wil zeggen soldaten, en de regerende klasse van wijs­geren. De eerste groep stemt overeen met het driftleven, de tweede groep met het doorzettingsvermogen en de derde groep met de ratio­naliteit. Volgens Plato heeft ieder mens eigen talenten en maken deze talenten dat hij tot de eerste, de tweede of de derde groep behoort.

Maar omdat hij het rationele als het meest wezenlijke van het mens-­zijn beschouwt, impliceert zijn indeling in drie groepen dat de wijs­geren uit de derde groep ook meer mens zijn dan de anderen. En omgekeerd: dat de anderen minder mens zijn dan de wijsgeren. Deze elitaire opvatting komt tot uitdrukking in Plato's mening over slaven. Slavernij is volgens hem rechtvaardig, omdat het slaven ontbreekt aan rationaliteit. Zij behoren dus minder of misschien zelfs wel helemaal niet tot de menselijke soort. Dat impliceert dat ze ook niet als mens behandeld hoeven te worden. Wat de consequenties zijn van een der­gelijke opvatting, kon men in de Antwerpse Zoo rond 1850 aan­schouwen.

De opvattingen van Plato zijn terug te vinden in het werk van Aristoteles (384-322 v.C.). Deze studeerde twintig jaar lang aan de Academie van Plato. In zijn werk is hij dan ook sterk beïnvloed door zijn leermeester. Wat zijn werk van dat van Plato onderscheidt, is zijn aandacht voor de natuur en de natuurwetten. Hij bestudeerde plan­ten en dieren en Charles Darwin noemde hem daarom een groot bioloog.

Doelgerichtheid is volgens Aristoteles de essentie van alle leven­de wezens. Volgens hem bestaat ieder levend wezen met een bepaald doel. Zo zijn planten en kleine diersoorten er om door grotere dier soorten opgegeten te worden. Ook de levenloze natuur is op deze manier doelgericht of teleologisch (naar het Griekse woord telos voor doel). Het regent omdat anders de grond zou verdrogen en planten zouden doodgaan.

Op vergelijkbare wijze heeft het bestaan van mensen volgens Aristoteles een doel. Wat mensen wezenlijk onderscheidt van dieren is hun rationele vermogen. Daarom moet het doel van het menselijke bestaan wel zijn: zo veel en zo goed mogelijk je verstand te ge­bruiken.